Ik liep een rondje met het hondje.
Terwijl ik mijn fiets op de standaard zette hoorde boven het blaf-alarm al af gaan.
‘Waar gaan we heen?’, vroeg ik.
Rechtsaf. Zoals altijd rechtsaf. Plasje tegen de paal, schuine bocht de tuin door.
Het feit dat ik ooit om onduidelijke redenen had besloten de hond altijd richting te laten kiezen – vast vanwege het feit dat ik dan nog eens op verrassende plekken zou komen -, maakte dat er één zekerheid was in mijn wekelijkse rondjes: ik kwam nooit op verrassende plekken.
Het paaltje links. De bloembak rechts. Dan drie keer om zijn as en met beschaamde blik trillend door de knietjes.
Een groen zakje is gauw gevuld. Zoals gewoonlijk kon ik het niet laten vluchtig aan mijn vingers te ruiken. Je weet immers maar nooit…
‘Hee hoi! Sorry dat ik je zomaar aanspreek maar wat zit je haar leuk!’
Hand omlaag.
Glimlach terug.
Met het zakje links en de lijn rechts, belandt het compliment spontaan in mijn schoot.
Er wordt gesnuffeld. Dan gebeld.
Een meisje op de fiets.
‘Weet jij hoe laat het is?’
Ik weet het. En zij nu ook.
‘Morgen ga ik met vakantie. Dan moet ik heel vroeg op.’
Of ze nu dan niet naar bed moet, vraag ik haar.
‘Nee hoor, want in Parijs zijn croissants en gaan we in de achtbaan.’
Ik besluit dat er geen beter argument is dan croissants en achtbanen als je eigenlijk vroeg naar bed zou moeten.
De bel met de fiets en het meisje verdwijnt in de verte. Terug vanwaar zij heen en wij naartoe. Hetzij iets langzamer.
De hond is moe.
Een voortuin wordt verbouwd. Voor een berg tegels ligt een berg zand. En een jongen.
‘Dat is pas vakantie!’, zeg ik hem. ‘Strand voor de deur. Nu alleen de zee nog.’
De jongen glimlacht. Misschien naar mij, misschien naar de hond.
Boven ons komen de vogels terug uit het zuiden.
Het gras staat hoog. De krekels zingen zachtjes.
Nog één keer ruik ik aan mijn vingers.
Wat ik ruik verrast me.
Zoet als zomer.