Ziek

Ik was vergeten hoe het moest. Hoe het was om tussen de vage staat van dutjes en wakker zijn je te gedragen met je hoofd op een kussen terwijl je datzelfde hoofd het liefst tegen een muur aan zou willen knallen.

Een koele muur. Iets om de doorweektheid van je pyjama te compenseren. En de penetrante geur die je eraan herinnert dat je al een etmaal snakt naar een douche, maar vooral naar de energie om daadwerkelijk stappen tot douchen te ondernemen.

Je denkt aan vroeger. Thee en beschuit.
Beiden doen je kokhalzen. Niet vanwege de herinnering, maar vanwege het feit dat ook je maag totaal kwijt is hoe in dit soort situaties te handelen. Bij twijfel, niet doen.

Tijd kruipt als stroop door mijn aderen. Zolang de duiven tapdansen door de zinken dakgoot weet ik dat het dag is. Welke dag weten de duiven ook niet precies. Waarom zouden ze ook?

Langzaam glijd ik weg in een droom die tapdansende duiven vermengt met de stem van een sportcommentator.
‘Daar gaan ze! Op weg naar… Ja, wordt het brons? Wordt het zilver? Of, ja, wordt het…wordt het…’

Stilte.

Het tapdansen is gestopt. De duiven zijn gevlogen.
Buiten heeft het goudgeel plaatsgemaakt voor donkerblauw.

Morgen douche ik de nederlaag van mij af.

Vliegende ballen

Sinds kort hebben we een nieuwe huisgenoot. Hij lijkt een beetje op een kruising tussen een kleine beer en plompe lori. Maar dan met hele grote ballen.

‘Daar kan hij mee vliegen’, is het antwoord van de man. Van blikken of blozen is geen enkele sprake. Vliegende ballen is het nieuwe broodje met kaas: doodnormaal, hetzij soms wat zweterig en klef.

Het was liefde op het eerste gezicht tussen de man en de nieuwe huisgenoot, die overigens officieel een wasbeerhond is en met de naam Tanuki door het leven gaat. ‘Vroeger was het een plaaggeest, maar tegenwoordig brengt ie geluk.’

Ik kijk naar de geluksbrenger met zijn grote ballen. Multifunctionele ballen blijkt ook nog eens. Hij kan er niet alleen mee vliegen, maar hij kan er ook mee trommelen, zichzelf beschermen tegen de regen (who needs a paraplu when you got the balls?) en soms – als de mensen heel vervelend tegen hem zijn – gebruikt hij zijn scrotum ook als wapen. In enkele gevallen zelfs met fatale gevolgen. U zijt gewaarschuwd.

Maar goed, dat was vroeger. Tegenwoordig draagt Tanuki een gezellig gevouwen puntmutsje en sjouwt ie een fles sake mee. En houdt ie zich het liefst op voor Japanse noodle-tentjes. En sinds kort, vanuit een Japans tuincentrum in Nederland, ook in onze tuin.

‘We hebben geluk, want normaal zijn ze echt heel duur. Maar omdat deze een beetje beschadigd was, kreeg ik korting.’

Ik kijk nog eens goed naar Tanuki. En dan naar beneden.

Gebutste ballenkorting.
Een geluk bij een ongeluk.

Zomer

Ik liep een rondje met het hondje.
Terwijl ik mijn fiets op de standaard zette hoorde boven het blaf-alarm al af gaan.

‘Waar gaan we heen?’, vroeg ik.
Rechtsaf. Zoals altijd rechtsaf. Plasje tegen de paal, schuine bocht de tuin door.
Het feit dat ik ooit om onduidelijke redenen had besloten de hond altijd richting te laten kiezen – vast vanwege het feit dat ik dan nog eens op verrassende plekken zou komen -, maakte dat er één zekerheid was in mijn wekelijkse rondjes: ik kwam nooit op verrassende plekken.

Het paaltje links. De bloembak rechts. Dan drie keer om zijn as en met beschaamde blik trillend door de knietjes.
Een groen zakje is gauw gevuld. Zoals gewoonlijk kon ik het niet laten vluchtig aan mijn vingers te ruiken. Je weet immers maar nooit…

‘Hee hoi! Sorry dat ik je zomaar aanspreek maar wat zit je haar leuk!’

Hand omlaag.
Glimlach terug.
Met het zakje links en de lijn rechts, belandt het compliment spontaan in mijn schoot.

Er wordt gesnuffeld. Dan gebeld.
Een meisje op de fiets.

‘Weet jij hoe laat het is?’
Ik weet het. En zij nu ook.

‘Morgen ga ik met vakantie. Dan moet ik heel vroeg op.’
Of ze nu dan niet naar bed moet, vraag ik haar.
‘Nee hoor, want in Parijs zijn croissants en gaan we in de achtbaan.’
Ik besluit dat er geen beter argument is dan croissants en achtbanen als je eigenlijk vroeg naar bed zou moeten.

De bel met de fiets en het meisje verdwijnt in de verte. Terug vanwaar zij heen en wij naartoe. Hetzij iets langzamer.

De hond is moe.

Een voortuin wordt verbouwd. Voor een berg tegels ligt een berg zand. En een jongen.
‘Dat is pas vakantie!’, zeg ik hem. ‘Strand voor de deur. Nu alleen de zee nog.’
De jongen glimlacht. Misschien naar mij, misschien naar de hond.

Boven ons komen de vogels terug uit het zuiden.
Het gras staat hoog. De krekels zingen zachtjes.
Nog één keer ruik ik aan mijn vingers.
Wat ik ruik verrast me.
Zoet als zomer.