Alle tijd

Ze liep met een wandelstok. Iedere dag, hetzelfde blokje om. Linksaf, heuvel op, rechtsaf, heuvel af. Stilzitten kan immers altijd nog. Zeker als je drieëntachtig bent.

Ze hield ons staande zoals alleen oude mensen kunnen doen. Alsof ze alle tijd van de wereld hebben, terwijl zij juist degenen zouden moeten zijn met haast. Maar haast vertraagt met de jaren, net zoals de stappen die je zet. ‘Het blokje om duurt steeds iets langer.’

Misschien is tijd wel iets persoonlijks. Haar zoon heeft het in ieder geval niet veel. Te druk met carnavalswagens. Ja, ze snapt er ook niks van, maar ach, als die jongen er toch plezier van heeft. Kinderen moet je loslaten. Tenzij ze op een dag met een gloednieuwe camper voor de deur staan om je mee te nemen naar Lourdes. Dan moet je die kans grijpen en heel stevig vastpakken.

Haar hand klemt om de wandelstok. Open been. Zo erg dat de dokter op een ochtend besloot dat het beter was hem af te zetten. Hups, zomaar. Kun je het je voorstellen?
Gelukkig was haar man een flinke. Greep de dokter bij de keel en bespaarde daarmee het onderstel.

Over haar man gesproken; ze moest nu echt door. Zie je dat Mariabeeld daarachter? Daar kijken we op uit. Zwaai gerust als je nog eens langsloopt.

Hoe lang zeiden jullie ook alweer dat jullie hier blijven? Een week?

Och, wat heerlijk. Jullie hebben alle tijd.

Fietsmeneer

Het begon allemaal met een blik van herkenning. Een kort knikje ter bevestiging van ‘ik ken jou, ik heb je gezien’. Later kwamen de hallo’s. Op straat, in het voorbijgaan of in de supermarkt. En als ik je de eerste keer niet had gehoord of niet meteen had gereageerd, zei je het gewoon nog een keer: ‘Hallo!’ Meerdere malen heb ik overwogen je een keer wat langer aan te spreken. Écht een gesprek te voeren. Te vragen wie je bent en hoe je heet. ‘De volgende keer’, dacht ik steeds. De volgende keer.

Sinds donderdagochtend weet ik eindelijk je naam. Niet omdat ik het je eindelijk heb gevraagd, maar omdat ik het las. Online. Op je overlijdensadvertentie.

Ik herkende je gezicht meteen op de foto. En bedacht me dat we elkaar twee dagen ervoor nog hadden gegroet. Jij, zoals vaak, op de fiets. Ik net terug van boodschappen doen. Je had een grappige manier van fietsen. Stoïcijns en vastberaden. Rug recht, blik vooruit en haren wapperend in de wind. Bij gebrek aan naam, noemde ik je in mijn hoofd ook wel ‘de fietsmeneer’.

Het voelt gek om geschokt te zijn door de dood van iemand die je eigenlijk niet kent. Iemand die geen bekende van je is, maar toch soort van als vanzelfsprekend een deel uitmaakt van je leven, puur omdat je dezelfde supermarktroutine deelt en letterlijk dezelfde paden bewandelt.

Op Facebook lees ik dat je bij meer mensen een onderdeel in het leven was. Niet alleen als familie, maar ook als luisterend oor, als vrijwilliger, en als vriendelijk bekend gezicht voor meer Veenendaalse passanten. 

En nu, ineens, ben je er niet meer. Ik ga je knikjes, je hallo’s en je manier van fietsen missen. Maar het allermeest mis ik de kans die ik nooit heb gegrepen om bij leven je naam te vragen en je écht te leren kennen.

Deze column verscheen eerder in De Gelderlander (01-04-2023)

Ter nagedachtenis aan Juan Manuel de La Fuente Pozo

Ziek

Ik was vergeten hoe het moest. Hoe het was om tussen de vage staat van dutjes en wakker zijn je te gedragen met je hoofd op een kussen terwijl je datzelfde hoofd het liefst tegen een muur aan zou willen knallen.

Een koele muur. Iets om de doorweektheid van je pyjama te compenseren. En de penetrante geur die je eraan herinnert dat je al een etmaal snakt naar een douche, maar vooral naar de energie om daadwerkelijk stappen tot douchen te ondernemen.

Je denkt aan vroeger. Thee en beschuit.
Beiden doen je kokhalzen. Niet vanwege de herinnering, maar vanwege het feit dat ook je maag totaal kwijt is hoe in dit soort situaties te handelen. Bij twijfel, niet doen.

Tijd kruipt als stroop door mijn aderen. Zolang de duiven tapdansen door de zinken dakgoot weet ik dat het dag is. Welke dag weten de duiven ook niet precies. Waarom zouden ze ook?

Langzaam glijd ik weg in een droom die tapdansende duiven vermengt met de stem van een sportcommentator.
‘Daar gaan ze! Op weg naar… Ja, wordt het brons? Wordt het zilver? Of, ja, wordt het…wordt het…’

Stilte.

Het tapdansen is gestopt. De duiven zijn gevlogen.
Buiten heeft het goudgeel plaatsgemaakt voor donkerblauw.

Morgen douche ik de nederlaag van mij af.