‘Oh, ik zou echt zó graag een keer spacecake willen proberen!’
Drie meisjes passeren mij. Een jaar of zestien schat ik ze. Te jong om te drinken, maar nooit te jong om te dromen. Vooral niet in een wereld waarin dromen nog de enige oplossing lijkt om aan de anderhalve meter samenleving te ontsnappen.
Ik denk terug aan de eerste keer dat ik spacecake at. Of, beter gezegd, kréég.
Het was een cadeau. Een verjaardagscadeau verpakt in aluminiumfolie, met mijn naam in vloeibare chocolade erop geschreven. Mijn vader vond het maar niks. Mijn moeder dacht in mogelijkheden: We eten hem niet nu, maar gooien hem in de vriezer. Dan snijden we hem volgend weekend aan. Hier, in de woonkamer, met jou, je vrienden en mij erbij.
Die zaterdagavond was er één van zenuwachtig gegiechel en opwinding. Mijn moeder nam de eerste plak, wij verdeelden de rest. Daarna kon het grote wachten beginnen.
Er gebeurde…niks.
Totdat mijn moeder – die met mijn vader een spelletje backgammon zat te spelen – zich ineens omdraaide en in slome woorden constateerde dat de wereld ineen wel héél langzaam leek te gaan.
Bijna net zo langzaam als de wereld nu. Waarin niet alleen spacecake maar ook dromen in de vriezer worden gezet.
Wachtend.
Op het juiste moment en de veilige omgeving om ze aan te snijden.