Normale mensen zouden stoppen met zingen als iemand plotseling binnen komt vallen. Zij niet. Zij draaide zich een fractie van een seconde om, glimlachte, en zong onverminderd door.
Het was echter niet haar zang – die niet slecht maar ook niet bovengemiddeld goed was – wat mij het meeste raakte. Er zat iets in haar blik, in haar onbevangen oogopslag, wat een stukje bewondering bij me losmaakte. Een tikje jaloezie zelfs. Onbevangenheid is misschien wel het grootste goed dat een mens kan hebben, dacht ik.
Net op dat moment draait ze zich naar me om. Het liedje is afgelopen.
En nog voordat ik iets heb kunnen zeggen of vragen, begint ze uit zichzelf te vertellen. Alsof ik één van haar beste vriendinnen ben. Zonder barrière van leeftijd, gebrek aan kennis, of gehinderd door het feit dat ze mij tot tien seconden geleden nog nooit had gezien.
Mijn bewondering groeit. Mijn jaloezie ook.
Ik ben me er bewust van dat de jaloezie voortkomt vanuit een gebrek bij mezelf. Vanuit een gemis iets te hebben, wat ik lang geleden voor een groot deel heb verloren. Of misschien zelfs nooit helemaal heb gehad?
Zo plots als onze ontmoeting begon, zo plots is deze alweer voorbij.
Ik wil haar eigenlijk bedanken. Maar voordat ik heb bedacht hoe en wat ik eigenlijk zou willen zeggen, is ze alweer verdwenen.
De eerste tonen van een nieuw liedje klinken.
Ik sluit mijn ogen, haal adem,
en zing.