Ooit schreef ik: Een kind is geen kat.
Of een kat is geen kind.
Gelukkig komen beide perspectieven ongeveer op hetzelfde neer.
(Hoewel kinderhouders de eerste versie wellicht als denigrerend op zouden kunnen vatten – ‘Hoezo, wat heeft een kat dan wel wat een kind niet heeft?!’ – en kattenhouders de tweede versie als een opluchting. Of teleurstelling).
Afijn. Hoe je de interpretaties er ook op los laat: een kind en een kat zijn niet dezelfde wezens. Al was het alleen maar omdat je een kat ’s avonds wel zonder oppas alleen thuis kan laten, maar je kinderen weer beter kan leren om de rotzooi achter hun kont op te ruimen. En zo zullen er vast wel meer voor- en nadelen zijn.
Dat ik een kat heb en geen kind, maakt dat ik biologisch gezien geen moeder ben. Ook zijn de kansen erg groot dat ik statistisch gezien later eerder een gek oud kattenvrouwtje word in plaats van een gekke oma. Tot zover mijn kennis van biologie en wiskunde.
Het punt is alleen een beetje, dat ik in de relatie met mijn kat soms stukjes van mijn moeder in mijzelf herken. En dat je blijkbaar ook zonder voormalig navelstrengcontact bepaalde oergevoelens kan hebben, die vergelijkbaar zijn met de relatie van moeder tot kind.
Niet dat ik weet hoe het is om een kind te hebben.
Of dat ik mijn kat een kind zou durven noemen.
Een kattenkind daarentegen…
Dat zijn een soort hulpeloze baby’s, eigenwijze peuters en irritante pubers ineen.
Afhankelijk én zelfstandig.
Achter het behang of op schoot.
Maar als ze ziek zijn, dan kijk je reikhalzend uit naar het moment dat ze gewoon weer zeiken en zaniken om snoep.